Een halve eeuw pastoor Harderwijk

Oud-Katholieke Kerk Delft 1850 -1900

Op zoek naar het levensverhaal van mijn grootvader Jan, als pedel van het Delftsch Studenten Corps indertijd een bekende Delvenaar, kwam ik via zijn geboortehuis op het spoor van de eveneens aan het Bagijnhof gelegen oud-katholieke kerk en pastoor Harderwijk, bijna buren van de familie Schipper. En daarin bleek ook een verhaal te zitten. Vijftig jaar lang, 1850–1900, kom je pastoor Harderwijk tegen. Bij nadere beschouwing blijkt het om twee pastoors te gaan: Cornelis (1850–1878) en zijn neef Christianus Antonius (1878–900).

Victor Schipper

Deel 1: Het Bagijnhof

Jan Schipper, mijn grootvader, wordt 5 april 1867 geboren op Bagijnhof nummer 31. Vader Gijsbert is winkelbediende in de Tabak, Snuif, Koffij, Thee, Sigarenwinkel van Buyteweg (nu Versteegh Jeans) Jacob  Gerritstraat/hoek Burgwal. Hij woont met vrouw en vier kinderen dan al dertien jaar in het naar 21-eeuwse begrippen piepkleine huisje met een woonoppervlak van nog geen 64 m², maar voor die tijd is het zo gek nog niet. Voor de kleine burgerij, waartoe de familie Schipper behoort, is het een alleszins acceptabel huis. 

Beneden een achterkamer 3.80 x 3.80 m. met bedstee en een voorkamer 2.70 x 2.70 m. Boven een grote zolder van 8.00 x 3.90 m. Op de plaats aan de achterkant van het huis een eigen privaat (wc) met ton, een welput met pomp voor water en een zinkput om afvalwater weg te gooien. 

(Vragenlijst Woningonderzoek Gezondheidscommissie 31 October 1908)

Bagijnhof 31 maakt deel uit van een rijtje van vijf huizen, net na het poortje vanaf de Oude Delft links. De huizen worden in 1852 gebouwd op de plaats van vier oudere huizen en in 1913 gesloopt als de Christelijke Wijk- en Ziekenverpleging ‘Bethel’ het ziekenhuis aan de Oude Delft uitbreidt op het Bagijnhof.

Aannemer P. van der Heijden, 28 november 1851 aan pastoor C. Harderwijk:

“Bestek en Voorwaarden waarnaar de Weleerwaarde Heer Pastoor C. Harderwijk voornemens is bij onderhandsche inschrijving aan te besteden aan P. Van der Heyden Mr. Timmerman het maken van vijf stuks nieuwe woonhuizen op den gronden thans bestaande vier oude woonhuizen aan de Zuidzijde van het Bagijnen Hof met de achterafdaken en de vijf privaten (…)” 

Hierna volgen twaalf artikelen, onder andere:

“Art. 10 Tijdsbepaling: Dadelijk nadat bekomen approbatie zal de aannemer het werk moeten beginnen en hetzelve met yver moeten voor zetten met het klaar maken van kozijnen ramen deuren. zolders enz. en een begin te kunnen maken met het afbreken der oude gebouwen met den 6 February 1852. En met den nieuwen opbouw een aanvang nemen met den 1 sten Maart 1852. En daarvan het geheele werk moeten opleveren volgens bestek en teeking met den eersten Junij deszelfs jaars. (…)

Alzoo bekent de ondergeteekende het bovenstaande werk te hebben aangenomen voor eene som van Vier en twintig honderd acht en vijftig guldens. 

Delft 28 November 1851. 

P. Van der Heijden, Meester Timmerman” (Gemeentearchief Delft 444, 308)

Het geboortehuis van mijn grootvader is dus een huis van de Roomsch Catholyke Gemeente van de Cleresie of Oud Catholyke gemeente, zoals het kadaster vermeldt.        

Het verbaasde me dat mijn hervormde overgrootvader met zijn gezin in een oud-katholiek huis woonde. Maar dat is niet zo gek. De kerk bezit naast de kerk en de pastoorswoning nog twaalf huizen aan het Bagijnhof, grotendeels bewoond door andersdenkenden. Op het Bagijnhof wonen acht leden van de kerk: de pastoor, zijn zuster Alida en dienstbode Johanna Laus, buurvrouw Niesje Struijk en aan de andere kant van de kerk mandenmaker Christiaan van Schaik, zijn vrouw en inwonende Agatha de Wilde, daarnaast weduwe Francina van Heerden, inwonend bij de hervormde onderwijzer Mension.  Naast de acht oud-katholieken zijn de meeste bewoners van het Bagijnhof hervormd, de helft daarvan rooms-katholiek, enkele bewoners zijn lutheraan, gereformeerd of afgescheiden. (Bevolkingsregister 1861)

In heel Delft wonen dan 20.636 zielen, waarvan 10.409 Nederduitsch Hervormden, 7399 Roomsch-Catholijken en 66 Oud-Roomschen of van de Bisschoppelijke Klerezij. (Jaarboekje Delft 1861)

De kerk bezit ook nog enkele huizen in het Hofje van Almonde, de Dirklangenstraat en aan de Stadsvest. Alle huizen staan op of in de directe omgeving van het Bagijnhof. De huuropbrengsten van deze ca. twintig huizen zijn goed voor ongeveer 40% van de jaarlijkse inkomsten van de kerk.

Het Bagijnhof, tussen Phoenixstraat en Oude Delft, is een van de oudste plekken van Delft. Begijnen, weduwen of ongetrouwde vrouwen zonder kloostergelofte, wonen hier samen in huisjes rondom een tuin of hof met een kerk. Na de Reformatie mogen de begijnen er blijven wonen, het Bagijnhof wordt een rooms-katholieke enclave in een protestantse stad. De kerk van de begijnen wordt afgebroken, kort daarna verrijst er een nieuwe rooms-katholieke (schuil)kerk met de bekende priester-dichter Jan Baptist Stalpaert van der Wiele (1579–1630). In de achttiende eeuw vindt de afscheiding van de Rooms-Katholieke Kerk plaats en gaat de kerk verder als een oud-katholieke kerk.

Bagijnhof Zuidzijde, huizen van de Oud-Katholieke Kerk (Gemeentearchief Delft)

Het Bagijnhof is een afgesloten hof. Je kunt er maar van twee kanten binnenkomen: vanaf de Vest bij de oliemolen en door het poortje vanaf de Oude Delft. De geluiden van de drukke Oude Delft – veel varend vrachtverkeer en een hoofdroute voor overig verkeer: paarden en wagens, handkarren, later de paarden-/stoomtram – zijn goed te horen op het Bagijnhof. Daarbij komt het geluid van de bedrijvigheid op het Bagijnhof zelf: ambachtslieden, pakhuizen en spelende kinderen. Een gemêleerde bevolking: de grootste groep bestaat uit ‘kleine luyden’ zoals knechten, arbeiders en sjouwers. Daarnaast nogal wat werkende vrouwen: werksters, naaisters, wasvrouwen en weduwen. Middenstanders: winkelier, water- en vuurverkoopster, turfhoudster en ambachtslieden: timmerman, smid, schoenmaker, mandenmaker, bezemmaker. Verder koetsiers, een gepensioneerde militair, een onderwijzer en de schoolhouderesse van de Sophia Bewaarschool voor behoeftige kinderen, die dagelijks wordt bezocht door tweehonderd kinderen. Maar niet door mijn grootvader, die te behoeftig is om de school te bezoeken. Vader Gijsbert overlijdt in 1868 op 40-jarige leeftijd, waarna zijn weduwe en de kinderen van de karige bedeling – drie roggebroden en twaalf stuivers per week – moeten leven.

Deel 2: Cornelis Harderwijk

Cornelis Harderwijk (1790 – 1880) was een echte bouwpastoor. Hij liet onder andere acht nieuwe huizen bouwen op het Bagijnhof. In een daarvan woonde mijn grootvader Jan Schipper. (De Verkeerde Wereld Vastentijd en Pasen 2015, p. 22-25.)

Pastoor Harderwijk schreef en bewaarde veel in zijn lange leven. Een indrukwekkende verzameling van belangrijke documenten zoals zijn wijdingen, maar vooral brieven en kladjes in zijn vrijwel onleesbare handschrift, vaak zuinig achterop andere documenten geschreven. Van de vele sporen die hij heeft nagelaten in het ‘Archief van de r.k. priesters op het Bagijnhof te Delft, later de oud-katholieke kerk, 1437-1985’ (Gemeentearchief Delft, 444) worden hier enkele gevolgd.

    Victor Schipper

De nieuwe pastoor, een raadselachtige benoeming en ruzie met zijn voorganger

Op zondag 3 maart 1850, de derde zondag in de Vastentijd, is het feest in de oud-katholieke kerk aan het Bagijnhof: de intree van de nieuwe pastoor, waarop zo lang gewacht is. Sinds het vertrek van pastoor Heykamp, die in juni 1849 naar Rotterdam vertrok, heeft de gemeente het met een kapelaan als vervanger moeten doen. Het ‘smart’ de aartsbisschop van Utrecht dat hij door de omstandigheden (welke?, vs) niet eerder een pastoor voor Delft had. Vreemd is ook dat de nieuwe pastoor Cornelis Harderwijk na zijn vertrek uit Den Helder (1849) lange tijd werkeloos was. Er zijn meer raadselen rond deze benoeming. In de nagelaten stukken vinden we een briefje van de dan 88-jarige pastoor (1878) ‘na de dood van C. Harderwijk in te zien’: ‘Eene voor C. Harderwijk belangrijke meedeling wedersprekende het zeggen van zekeren geestelijke NN Nooit zou Pastoor Harderwijk vast Pastoor van Delft geworden zijn.’  De woorden zijn moeilijk leesbaar, NN zou evengoed HH kunnen zijn. Dan is het niet lastig te raden wie die ‘zekere geestelijke’ is: Hermanus Heykamp, Harderwijks voorganger als pastoor in Delft, nu pastoor in Rotterdam en bisschop van Deventer. De verstandhouding tussen beide pastoors is aanvankelijk voortreffelijk. Kort na zijn aankomst in Delft begint pastoor Harderwijk zijn ambitieuze bouwprogramma, dat hij deels bekostigt met een royale lening van zijn voorganger. ‘Het doet mij bijzonder genoegen dat de BvD (bisschop van Deventer, vs) U bijzonder bevalt. Er is soliditeit in. Beter raadsman kunt gij in uwen toestand wel niet vinden.’ (brief pastoor Mulder, Utrecht 1854)

Er zijn zelfs plannen om samen op reis te gaan naar Panama. Heykamp maant wel tot voorzichtigheid ‘(…) want er zijn daar veel bedriegers en afzetters. Ja, die zwarte broers weten ook al hun kans waar te nemen.’ De reis zal de zieke zuster van pastoor Harderwijk ook goed doen ‘Wanneer wij in het nieuwe werelddeel komen, dan zal zij een heel ander mens zijn. Maar laat zij vooral niet vergeten dat grijze hoofd mede te nemen: daar zullen die vreemde gasten eerbied voor hebben.’ Het is onzeker of de reis inderdaad heeft plaats gevonden, want korte tijd later is de relatie tussen beide pastoors ernstig verstoord. Heykamp heeft gehoord dat hij in een Rotterdamse pastorie belachelijk is gemaakt en dat er leugens over hem zijn verteld. Van Harderwijk die daarbij was, wil hij weten wat er precies gezegd is, maar die weigert dat, waar Heykamp erg boos over is. Het komt niet meer goed tussen beiden. De verdachtmaking dat Harderwijk nooit echt tot pastoor in Delft benoemd is, dateert uit deze periode. Heykamp weigert de laatste aflossingen – honderden guldens – van de door hem verstrekte lening in ontvangst te nemen en schenkt deze aan de Delftse gemeente, zonder enige verantwoording. Delft accepteert deze gift dankbaar, maar krijgt vervolgens problemen met de aartsbisschop die de jaarrekening  zonder verantwoording waar het geld vandaan komt, niet goedkeurt. Het gaat waarschijnlijk om geld uit het legaat De Been, door Jan de Been halverwege de zeventiende eeuw nagelaten aan de katholieke stille armen te Delft. Het voor die tijd astronomisch hoge bedrag van ruim vijftigduizend gulden werd belegd in effecten, obligaties en gebruikt voor hofjes, huizen en bewoners, maar wellicht ook voor andere zaken. Heykamp doet er erg geheimzinnig over en raadt zijn opvolger aan zich er niet mee te bemoeien. Dat doet Harderwijk ook niet, hij laat alle communicatie over aan zijn kerkmeesters. Het fonds De Been heeft voor meer onenigheid gezorgd, onder andere met de Rooms-Katholieke kerk, die ook een deel opeist. Aartsbisschop Loos van Utrecht heeft er zijn buik van vol: ‘Denk niet dat het voor mij aangenaam of welgevallig is, zolang met één enkele zaak mij te moeten bezig houden.’

De problemen duren voort tot het overlijden van pastoor/bisschop Heykamp in 1874. Dan is het raadsel nog niet opgelost, maar wordt er een punt achter gezet. Het kerkbestuur mag aannemen dat die gelden werkelijk de Delftse kerk toebehoorden maar eigenmachtig door Heykamp bij zijn vertrek uit Delft zijn meegenomen zonder daarvan enig bewijs achter te laten. Harderwijk bemoeit zich weliswaar niet rechtstreeks met de zaak, maar heeft wel een duidelijke mening over zijn voorganger, ‘dien wonderlijken Bisschop van Deventer’, wiens vreemde handelwijzen het kerkbestuur ‘een niet ongegronde bekommering’ veroorzaakten. ‘Hij voor zich moge zich verantwoorden.’

Een frisse wind en ruzie op het orgel

27 februari 1850 betrekt pastoor Harderwijk de pastorie aan het Bagijnhof, samen met zijn zuster Alida en dienstbode Johanna Laus. Hij gaat meteen voortvarend aan de slag, waarschijnlijk jeuken zijn handen, omdat hij zo lang heeft moeten wachten. In zijn eigen woorden: ‘Als eenige kerkmeester aangesteld ving hij dit moeyelyk werk aan al dadelijk met een voorpuy te stellen aan een onderhuis van de logeerkamer der Pastory dat in eenen desolaten en onbewoonbaren toestand was, met al de noodige inwendige verbeteringen zoo, dat het dadelijk verhuurd werd.’ Harderwijk is op 60-jarige leeftijd nog een actief man, die vooral veel tijd en aandacht besteedt aan bouw- en onderhoudswerkzaamheden, waar hij secuur aantekeningen van maakt. ‘Zie daar eene nauwkeurige verslag van al wat ten voordele van Kerk, Pastorie en Panden gedaan is onder het Bestuur van C. Harderwijk Pastoor’. (23 oktober 1871)

Acht nieuwe huizen op het Bagijnhof gebouwd, nieuwe ramen in de huurhuizen, het pand naast de pastorie waarvan de gevel zou wegvallen, verzekerd door nieuwe ankers en gording.

De pastorie is ook grondig aangepakt: een nieuwe voorpui en huisdeur, palen en ijzers op de stoep.  Schimmel onder de vloer verwijderd, roosters voor frisse lucht, vochtvrij gemaakt.

Bij zijn komst in 1850 treft Harderwijk een walglijk stinkend privaat aan.  Zijn twee voorgangers hadden aan de verbetering daarvan al f 458,62 besteed, maar het is nog steeds door stank en aanslag hinderlijk. Hij laat het in een halve dag maken, zodat ‘alles geregeld wegspoelt en men van stank en aanslag vrij is.’

In de kerk: biechtkamer opgeknapt, leuning en trap aan de preekstoel vernieuwd, communiebank, deuren, pilaren en orgel geverfd, vele reparaties en betimmeringen boven het sacristie. Gevaarlijke reparatie aan het plafond van de kerk. ‘Ware dit niet geschied, de ongelukken bij het loslaten der stukken waren niet te voorzien.’ Een nieuw orgel in plaats van ‘het oude, niet meer bruikbare oud versleten orgel, dat alleen de waarde had van oud lood’. Het nieuwe orgel zorgt in 1867 nog voor een hoogoplopende ruzie. Een van de twee organisten, de oude Rotteveel, voelt zich gepasseerd als hij niet op de hoogte is van de komst van het nieuwe orgel. Er waren misschien al problemen, want in 1864 stapt hij eensklaps op als kerkmeester. Rotteveel voelt zich schandelijk behandeld, als de pastoor ook nog aanmerkingen heeft op zijn orgelspel,  de voorspelen zijn te lang en hij gebruikt zware registers. Harderwijks voorgangers hebben nooit geklaagd over zijn spel. De nieuwe pastoor, een soebatter en mooiprater, behandelt hem als een misdadiger en hoeft ook niet meer te komen als hij ziek of dood is. Ook zijn collega-organist, zwager Struijk, moet het ontgelden: hij raffelt de muziek af en heeft Rotteveel zelfs geslagen. Pastoor en kerkbestuur kiezen partij voor Struijk, die vanwege zijn jongere leeftijdbeter aan het nieuwe orgel zal kunnen wennen. Rotteveel wordt de toegang tot het koor ontzegd, maar hij legt zich daar niet bij neer. Laat de politie er maar aan te pas komen. ‘Dan drijft gij mij stellig de kerk uit. En dan zijt gij er zelf de oorzaak van.’

Terechtwijzingen aan deze en genen tot zedelijke verbetering

Materiële (bouw)zaken zijn natuurlijk niet de hoofdzaak. De zorg voor de 68 zielen tellende gemeente is de belangrijkste taak van de pastoor, die hij niet licht opvat. Het Communieboekje vermeldt nauwkeurig wie er ter communie verschijnen. In de kersttijd van 1870 verzucht hij: ‘Niet verschenen om ziektes en koude, vooral oude liedjes’. En bij het paasfeest in 1875: ‘Non comp. (niet verschenen, vs) – ziek, zwak, traag, krank’.

Glazen bord met zilveren rand en inscriptie, aangeboden bij het 50-jarig priesterschap van pastoor C. Harderwijk, in het vitrinekastje in de Nicolaaszaal

Een groot deel van zijn nagelaten stukken bestaat uit ‘Brieven aan sommigen wegens wanbedrijf en nalatigheid in de godsdienst’, elders heet het ‘Terechtwijzingen aan deze en genen tot zedelijke verbetering’. Zoals Margaretha van Diemen, die zedelijke en godsdienstige problemen heeft wegens een relatie met haar (getrouwde) neef Struijk, ‘die zogenaamd brave man’, ‘de zo voor het oog der wereld vrome man, maar een zeer grote huichelaar’ die haar jaren heeft laten lijden en haar gezondheid voor altijd verwoest. (1863)

Niet duidelijk is om welke van de gebroeders Struijk het gaat: Anthoni Abraham, die ook op het Bagijnhof woont of Adrianus Petrus, de kerkmeester/organist. Door aan zijn laagheden toe te geven is zij ook niet onschuldig, zij kon weten dat een kerkelijk huwelijk niet mogelijk was. Pastoor Harderwijk legt het probleem bij haar neer: ‘Jammer dat zij oorzaak is van de opspraak die er bestaat. Had zij bij mij gekomen, de zaak was stil gebleven. (…) Dit zijn geheimen die evenals zovele met mij begraven worden.’ Margaretha: ‘Uw Eerwaarde wil die als geheimen begraven, bij zoo veel, maar dit is niet mogelijk, hiertoe is de zaak te hoog geklommen, de belediging te ver gedreven.’  Pastoor: ‘Overigens houd ik mij buiten die netelige zaak. Dit is beneden mijne waardigheid mij met dingen uit het dagelijksch leven tussen menschen en menschen te mengen. Waar moet dat heen bij eene 46 jarige dochter?’ Hij verwijt haar ‘verfoeilijke, onverzettelijke stijfhoofdigheid’ en zij voelt zich door de pastoor verlaten, door de gemeente de rug toegekeerd en uitgedreven uit de kerk. Volgens haar zuster ‘is het ongelukkigste van de zaak dat zij altijd onder protestanten verkeert die haar gelijk schijnen te geven ja men heeft haar al geraden naar een dominee te gaan.’ Haar protestantse vader Van Diemen, buurman van de pastoor op het Bagijnhof, denkt er ook zo over ‘Er zijn meer kerken dan op het Bagijnhof.’

Ook voor zijn Delftse tijd is Harderwijk bezorgd over het zedelijk en godsdienstig gedrag van zijn gemeenteleden. Zo schrijft hij als pastoor van Den Helder zijn collega in Delft dat hij hoopt dat een daar gelegerde Helderse oud-katholieke soldaat ‘de verleiding zijner zo gevaarlijke makkers het hoofd biede’. In deze brief schrijft hij ook: ‘Verschoon mijn slecht schrift ten gevolge mijns pijnlijken arms’ maar dit is een van zijn best leesbare brieven. 

Er zijn uit deze periode meer brieven aan militairen van zijn parochie die het niet zo nauw nemen. Onder anderen Koopman, die zijn zinnelijke lusten de vrije loop liet en een (gereformeerd) meisje met wie hij te gemeenzaam is geweest, schandelijk verleid heeft. Maar het ergste is dat hij het voorwerp van zijn geile lusten, de vrucht van zijn ontucht aan ‘on katholieken’ dreigt prijs te geven. Harderwijk eist de teruggaaf van het kind, dat aan de katholieke kerk ontroofd is. 

De grootste problemen heeft hij met de schandelijke levenswijze van Jan Biersteker, een andere soldaat. die hij herhaaldelijk probeert ‘uit de klauwen van Satans vervloekte verleiding los te rukken.’ Harderwijk ontsteekt in drift als Jan zich bij een bestraffing door de pastoor brutaal en koppig aanstelt ‘dan toont men mensch te zijn en wordt te driftig, hetgeen na de afloop van alles in de eenzame stilte te bitter beseft wordt. Mag ik dan in drift hem weggejaagd hebben dit is gebeurd nochtans ongemeend – hij kome, hij verbetere zich en alles is als niet geschied.’

Deel 3: Karakter, vieringen en nalatenschap

Cornelis Harderwijk en zijn neef zijn gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw pastoor in Delft. Oom Cornelis is van beiden veruit het meest interessant; zijn opvolger en neef Christianus Antonius heeft nauwelijks sporen achtergelaten, dus over hem kunnen we kort zijn.

Cornelis hebben we leren kennen als bouwpastoor, schrijver en verzamelaar. In deze aflevering aandacht voor zijn karakter, vieringen, zijn oude dag, overlijden en erfenis. Ook zal het gaan over de externe en interne strijd van de Oud-Katholieke Kerk. Eigenlijk moeten we het in die tijd hebben over de ‘Oud-bisschoppelijke Klerezij der Roomsch-Katholieken’, maar dat is een hele mondvol. De benaming ‘Oud-Katholieke Kerk van Nederland’ dateert pas van 1931.

Victor Schipper

‘altijd nogal druk en voortvarend’

Cornelis Harderwijk is een energieke pastoor, die bouwprojecten en gemeenteleden voortvarend aanpakt, maar dat zorgt ook nog wel eens voor problemen. Een collega pastoor vindt dat hij ‘altijd nogal druk en voortvarend was en daardoor nogal eens spoedig met of tegen iets is ingenomen, en zeer ligt iemand in zijne tegenwoordigheid opzijzet, hetgeen niet altijd even voorzichtig is en soms schadelijk op een ander kan inwerken’. Hij kwam ook in aanvaring met de aartsbisschop van Utrecht: ‘De geschiedenis van den Ew. Heer Harderwijk en den A.B. (…) pleiten ten gunste van den Ew. Harderwijk. Zijne bedoeling is in geene deelen geweest UE van hem te vervreemden (…).’  (C.J. Mulder, Krommenie 19 juni 1854). En met de bisschop van Deventer, zijn voorganger als pastoor in Delft, waren er ook problemen. (zie Een halve eeuw pastoor Harderwijk, aflevering 2)

In Harderwijks eerste gemeente Zaandam wil een vrouw niet door hem bediend worden. Zij wendt zich tot de pastoor van het naburige Krommenie voor het sacrament der stervenden. Deze spreekt in een brief over ‘kleine oneenigheden tussen u en den Pastoor’. (…) ‘Daar gij mij, in plaats van uwen wettigen Pastoor bij u verzocht hebt, zoo geeft dat te kennen dat gij tegen uwen eigen Pastoor iets hebt’. En over zijn Zaandamse collega: ‘Zo zijn alle menschen, elk heeft zijn zwak.’ Ter verdediging van hem: ‘Waarlijk ook de Pastoor heeft in zijne Gemeente rijkelijk zijn aandeel van de moeylykheden en verdrietelykheden, die aan het zielzorgersambt verbonden zijn. Al wat gebeurd is, is voorbij.’ (G.A. van der Pels, 2 december 1827 en ongedateerd)

Rood kazuifel van de Oud-Katholieke parochie Delft, gedragen door pastoor Harderwijk.

In zijn volgende gemeente Den Helder zijn er problemen met het kerkkoor. Pastoor Harderwijk schrijft in een ‘Circulaire aan Zangers en Zangeressen van het Zangkoor der RK Gemeente te Helder’: ‘Waar eenigermate verflaauwing uit kan voortkomen, waar het regte doel van Godsdienstige zamenkomst niet bestaat, waar onaangenaamheden te voorzien zijn, eischt des ondergeteekenden pligt, die zich gedurende 16 jaren steeds onpartijdig wegens het zangkoor gedragen heeft, tusschen te komen en vroegtijdig een aanvankelijke vredebreuk te heelen. Gedurende een 14 dagen bleek het: er bestond ontevredenheid op het koor onder de leden (…). Hij nodigt de koorleden uit voor een bijeenkomst een paar dagen later in de pastorie: ‘God geve dat Harmonie onder oude en jonge leden van het koor getroffen worde, dat geen geest van drift iemand alsdan beziele, maar onderling men schikke.’ (Helder, 21 July 1849) Hij vermeldt het niet, maar wellicht was de (driftige) pastoor zelf ook betrokken bij het conflict, want korte tijd later moet hij Den Helder verlaten en pas in maart 1850 krijgt hij een nieuwe standplaats: Delft. (Het rode kazuifel op de foto heeft hij daar zeker gedragen.) 

In Delft heeft hij een hooglopend conflict met metselaar Kruithof. Die heeft in 1857 enkele huizen van de kerk opgeknapt, maar de pastoor weigert het afgesproken loon te betalen. Kruithof laat het er niet bij zitten en wendt zich ‘met bittere klagten’ tot de aartsbisschop, die bisschop Heykamp met het onderzoek belast. ‘Ik kan my niet verklaren, hoe het mogelyk zy, dat UEw. Hem in plaats van 149, maar 39 guldens zou willen betalen, wanneer daar geen reden voor zou zijn, gelyk hy zegt. (…) De oude Heer (de aartsbisschop, vs) is in ’t geheel niet tevreden over den inhoud van dien brief.’ (H. Heykamp, 1 mei 1858) Pas als hij aan het eind van het jaar wordt opgeroepen om voor het kantongerecht te verschijnen, geeft hij om onaangenaamheden te voorkomen toe en betaalt alsnog het verschuldigde bedrag. 

Met zijn vriend en collega pastoor Van Vlooten uit Den Haag zijn de betrekkingen ook bekoeld. Van Vlooten spreekt hem niet meer, zoals gebruikelijk, aan als ‘Zeer Eerw. Heer en Vriend!’, maar met het afstandelijke ‘Mijnheer Pastoor!’ Weliswaar is Harderwijk niet de directe oorzaak, maar hij wordt wel in verband gebracht met de reden van zijn boosheid: ‘Sedert eenige dagen is mij een brief in handen gekomen geschreven door uw dienstmeid Johanna Laus, aan mijne dienstmeid Klasina Laus, een brief waarvan de inhoud zo laag, gemeen en schandelijk is, dat men waarlijk niet zou kunnen denken dat hij geschreven is in een pastorij, maar in een allergemeenste achterbuurt, door iemand die niet de minste opvoeding heeft gehad, en volstrekt niets weet van de Christelijke leer. – Ik gevoel mij verpligt in het belang van Uw persoon U hiervan kennis te geven, teneinde uw dienstmeid daarover te onderhouden, en te verpligten tot herroeping van alle schandelijke eerroof en vuige lastertaal daarin geuit.’ (Van Vlooten, 10 september 1866)

‘een tijd van vreeselyke oorlog in onze kerk’

Ook in theologische zaken maakt Cornelis Harderwijk van zijn hart geen moordkuil. In 1812, hij zit dan op het seminarie in Amersfoort, voert hij een verhit schriftelijk dispuut met zijn oom P. Allebe. Oom is de zaak van de paus toegedaan, maar de 22-jarige priesterstudent Harderwijk weet daar wel raad mee. Kern van de zaak zijn ‘de helsche Jezuïtische stukken het droevig Formulier’ en de ‘noodlottige Bulle Unigenitus’, een ‘dolende en helsche leer’, die de paus moet herroepen, ‘leerstukken welke het Geloof vervalschen en de Kristelijke oprechtheid omverre werpen. (…) Een goed Katholijk zal zich nooit aan deze looze Decreten onderwerpen, als zijn het Formulier en de Bulle. Op dusdanige wijze zoude men ook vrede kunnen maken met de Gereformeerden, de Heidenen, de Joden en Turken, zoo men hun slechts onderwerping belooft aan al hetgeen hun believen zal. (…) Gij maakt ook geen zwarigheid om ons onzen ondergang te voorspellen, doch mij dunkt dat het zeer kwalijk staat met het ongeluk van een ander te spotten. Het is waar dat wij van dag tot dag afnemen, maar het is geen groot ongeluk het kaf te verliezen wanneer men de goede tarwe behoudt’.

Oom Allebe is niet erg onder de indruk van de betweterigheid van zijn jonge neef: ‘Het is zwaarheid een gek te willen tegenspreken die een ieder verveelt en met dat al nog koppiger wordt. Laat ons dus daarmede afbreken. Ik verkies in ’t vervolg mijn kostbaren tijd niet te verkwisten, omdat gij mij geen wettigen Rigter kunt aantoonen.’ (Eene Briefwisseling van C. Harderwijk met zijnen Oom P. Allebe in 1812)

Het meningsverschil past in het kerkelijk klimaat van die dagen. De oud-katholieken en de pausgezinde rooms-katholieken bestrijden elkaar hevig. Het conflict draait om een kerk bestuurd door bisschoppen (met priesters en gelovigen) of een centralistischer kerk bestuurd door paus en curie. Aan het begin van de achttiende eeuw scheiden de wegen zich in Holland. De oud-katholieken kiezen hun eigen, niet door Rome erkende bisschoppen. De rooms-katholieken hebben tot 1853 geen bisschoppen. Nederland is een missiegebied, waar vooral de jezuïeten actief zijn. De paus eist vergeefs onderwerping en ondertekening van twee stukken, het Formulier en de Bul Unigenitus, waarin de ketterse leerstellingen worden veroordeeld. Kwantitatief verliezen de oud-katholieken het van Rome. Bij de scheiding zijn er 300 priesters, honderd jaar later nog maar 27 met 29 kerken en ruim 4000 gelovigen. (Ter vergelijking: de pausgezinde rooms-katholieken hebben 540 geestelijken, 422 kerken en 370.00 gelovigen.)

De problemen stapelen zich op, als Rome in 1853 de bisschoppelijke hiërarchie herstelt. Utrecht en Haarlem hebben nu een rooms-katholieke en een oud-katholieke bisschop, waarmee de scheiding definitief is. Op hetzelfde moment zijn er grote interne conflicten rond het oud-katholieke seminarie in Amersfoort, die er zelfs toe leiden dat de aartsbisschop een eigen seminarium in Utrecht begint. (Dick Schoon, Oude en nieuwe bisschoppen. De ‘oud-katholieken’ en 1853, in Staf en storm, Het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland in 1853: actie en reactie, Hilversum 2002)

‘(…) het is een tijd van vreeselyke oorlog in onze kerk. Waar men komt bij Collega’s – het is overal hetzelfde ellendige thema, men wordt akelig er nog meer over te spreken.’ (Van Vlooten, 16 januari 1863) ‘De onrust der Klerezy houdt niet op door zyne helsche kuiperijen ons te teisteren.’ (aartsbisschop H. Loos, 10 december 1864)

Cornelis Harderwijk bemoeit zich niet zo met de kerkstrijd, maar richt zijn energie liever op andere zaken: de ‘Volksalmanak ter verspreiding van waarheid en deugd voor de Katholieken van Nederland’ (1858-1864), ‘de Oud-Katholieke Kerk op het Begijnhof te Delft’ (1859) en ‘Gemoedelijke wenken tot versterking van zwakgeloovigen, vatbaar voor verleiding’ (Groningen 1864) (Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek). Hij wil zich niet meer druk maken om de kerkelijke problemen en verzoekt een collega pastoor ‘(…) al wat kerkzaken betreft onaangeroerd te laten, wenschende even rustig te blijven en mij op mijn ouden dag nergens mee te bemoeyen dan mijn dienstwerk onder mijne gemeente. Alle die verwikkelingen in de kerk laat ik buiten mij om voortduren, hoezeer ik dat betreur bij onze goede zaak, temeer daar ik niet genegen ben mij ergens mee te bemoeyen, en ieder laat handelen zoo als hij meent te moeten doen’. (12 december 1865) 

De zorg voor zijn Delftse gemeente verschaft hem meer plezier: ‘Even genoeglijk als altijd zat het kerkbestuur bijeen, zich verheugende over den goeden staat der kerk en armfondsen, bij hun ordelijk bestuur en vreedzaam zamenwerken tot heil van beiden.’ (Notulen van het kerk- en armbestuur, 23 oktober 1870)

‘leeft dan Gezondt en Weltevrede hier op dit Woelend Glibberendt padt’

Er is regelmatig wat te vieren in de kerk en de pastorie aan het Bagijnhof. Zoals het vijftigjarig priesterfeest op 24 januari 1864, met gezang:

’ (…) Het zilver in des grijsaards kroon,
Des Priesters goud verliest zijn schoon,
Maar dorren zal de palmkrans nooit,
Waarmeê ge uw trouwe Dienaar tooit.’

De Delftse gemeente biedt een glazen gedenkbord aan (zie afbeelding hierboven) met bijbehorende oorkonde ‘op het vijftig jarig feest van priesterschap van den zeer eerwaarde Heer C. Harderwijk’.

Verder veel verjaarswensen van familie en gemeenteleden:

‘op den ver Jaardag
van onze Goede herder (…)
leeft dan Gezondt en Weltevrede
hier op dit Woelend Glibberendt padt (…)
Dit hopen wy Aan u herder
Nog velen jaren toe te wenze
U liefhebbende vriend en vriendin
A. Buys en zyn vrouw zientje’ (ongedateerd)

En nieuwjaarswensen, waaronder een zeer vreemde:

‘Nieuw Jaarsch-Wensch
Ik wensche u een Jaar
Met weinig blyde dagen (…)
Ik wensche u een Jaar, van Pijn en deernis. (…)
Ik wensch dat gij nooit ziet
Het hemels Firnament
Maar dat u Ziel geniet
Den Hel met zyn Torment’ (anoniem, ongedateerd)

Orgel van de Oud-Katholieke kerk Delft

Zondag 30 juni 1867 is het driedubbel feest in de kerk: het 1800-jarig gedenkfeest van de marteldood van Petrus en Paulus, de 77e geboortedag van pastoor Harderwijk en de inwijding van het nieuwe orgel. De dienst wordt geleid door neef C.A. Harderwijk, pastoor te Culemborg, en door de leden van het koor wordt ‘op alles bevredigende wijze medegewerkt’. Het orgel, waarbij ‘de jongste verbeteringen die de kunst aan de hand heeft gedaan, zijn aangebragt en toegepast (…) strekt den verdienstelijken vervaardiger, den heer C.G.F. Witte te Utrecht, tot eer. Na afloop der namiddag-godsdienstoefening gaf de talentvolle kunstenaar, de heer J.A. Klerk (organist van de Oude Kerk in Delft, vs) eene orgelbespeling, waarbij (…) eenige compositiën van Händel, Mendelssohn, Schumann en anderen werden voorgedragen.’

Pastoor Cornelis Harderwijk houdt de feestrede: ‘Zoo werd mij nog de vreugde gegund aan den laten avond van mijn levensdag een kerkelijk speeltuig aan den Heer der Heerscharen toe te wijden.’ Het is voor hem een lichtpuntje in moeilijke tijden: ‘Al waren het in mijne drieënvijftigjarige bediening niet altijd blijde dagen en al was ik van menig treurig verschijnsel getuige in onze oud Katholijke kerk, nu en dan smaakte ik de vreugde, die ik dan ook liet blijken, als ik mogt opmerken dat in onze verdrukte kerk de edelste beginselen werden gehandhaafd. (…) Met grond verwachten wij (…) dat wij met ons nageslacht meermalen de weldadige werking van dit nieuwe speeltuig zullen ondervinden.’ (Aantekeningen van de feestrede door pastoor C. Harderwijk, bij de inwijding van het nieuwe orgel in de kerk van St. Maria en Ursula, gedrukt, 1867)

‘stil naar de eeuwige rust’

Als hij de 70 is gepasseerd, gaat de oude pastoor het wat kalmer aan doen. Hij is vaker ziek, het werk valt hem zwaar, hij trekt zich terug in de pastorie en voelt zijn einde naderen. ‘Overigens hoezeer mij in 52 jarige dienst nogal veel onaangenaams te beurt gevallen is, hetgeen ik al meer en meer tracht vergeten, is er echter niemand die ik een verkeerd hart toedraag maar vind mijn genoegen in mijne eenzaamheid en behoude liefst mijne rust op mijne laatste levensjaren, ik kom nergens buiten Delft (…) omdat ik tegen vermoeyenissen niet kan na twee ernstige ziektes in het vorige jaar, die mij telkens deden denken aan een vertrek van hier – God heeft het anders gewild – ga ik bij goed weer eens uit, het is niet verder dan Reineveld. (…) Men raakt trouwens zoo gewent om alleen te leven en dat alleen is (met genoegen) zoo rustig en zalig en leidt mij zoo stil naar de eeuwige rust.’ (12 december 1865)

In september 1879 ontvangt de inmiddels rustende pastoor een uitnodiging van een aantal Delftse notabelen, onder wie De Vries van Heyst, Pekelharing en Van Marken, om in de koffiekamer van de Doelen te komen praten over ‘afschaffing van de kermis, met gelijktijdige pogingen tot verschaffing van beter volksvermaak’. Hij is het daar van harte mee eens en hoopt dat ‘de spoorlooze onzedelijkheid kan worden afgestoten’, maar helaas ‘verbiedt mijne hooge ouderdom het uitgaan’. (2 september 1879)

Al eerder kan hij zich wegens slijm, kortademigheid en duizelingen alleen nog per rijtuig verplaatsen om zieken te bedienen en te bezoeken. Hij verzoekt de aartsbisschop om F. van Santen als kapelaan: ‘Hij zou my in mijne geest helpen en mijne gemeente zeer bevallen.’ Dit verzoek wordt ondersteund in een brief van zestien gemeenteleden, die vragen om spoed omdat de krachten van de pastoor spoedige hulp noodzakelijk maken en om F. van Santen ‘de meest gewenschte persoon voor Delfts gemeente’. (20 april 1875) Het mag echter niet baten. Van Santen wordt naar het Duitse Nordstrand overgeplaatst. Zeer teleurgesteld herhaalt Delft het verzoek van gemeente en pastoor, ‘zijne, waarschijnlijk laatste wensch, op deze aarde vervuld te zien’. De aartsbisschop blijft bij zijn besluit, maar heeft een andere oplossing, waar de pastoor geen nee tegen kan zeggen: zijn neef, ‘onderstellende dat dit Uew. aangenaam zou wezen’. Probleem is wel dat hij nog niet gewijd is, maar ‘Nood breekt wetten’ en de bisschop van Haarlem ‘zeer wel gevoelende, dat uw Bloedverwant U het welgevalligst zou wezen’ werkt mee aan een versnelde wijdingsprocedure voor neef Christianus Antonius (net 23 geworden). Oom Harderwijk kan niet anders dan akkoord gaan, maar heeft nog wel een (financieel) probleem. Hij voelt er niet veel voor om het traktement van de kapelaan uit eigen zak te betalen en wendt zich tot de koning om een jaarlijkse gratificatie van f 200,- te krijgen. Het Ministerie van Financiën wijst het verzoek af omdat ‘volstrekt niet blijkt dat de gemeente onvermogend is om, zoo noodig zelve, in de kosten van een hulppriester of kapelaan te voorzien’. (2 september 1875) Vanaf najaar 1875 werken de oude oom en de jonge neef als pastoor en kapelaan samen. Het is de vraag of de samenwerking een succes was. De start was in ieder geval niet gelukkig, de jonge kapelaan was eigenlijk nog niet klaar voor zijn taak en duidelijk tweede keus. Bovendien was zijn oom niet de gemakkelijkste man om mee samen te werken.

Drie jaar later, in 1878, gaat het werken niet langer ‘wegens toenemende zwakte, waardoor het staan en loopen bijna ondoenlijk werd’. (Notulen kerkbestuur, 17 juli 1878) De oude pastoor verzoekt de aartsbisschop om ontslag: ‘Ik zie dan meer en meer mijne laatste rustplaats naderen, want ik gevoel het afnemen mijner krachten, zonder stok en steun kan ik niet meer, altijd in gevaar van te vallen, gelyk mij dikwijls, onlangs op H. Sacramentsdag gebeurd is by het opklimmen van de trap (…) hoewel met den besten wil en geestvermogens gezegend moet ik mij op mijn kamer bepalen.’ Hij verzoekt zijn neef als zijn opvolger aan te stellen: ‘Mogt deze bede door UHw ingewilligd worden, dan zag ik ook mij een stille rust te gemoed, en behield niet alleen de mij zoo noodige hulp, maar ook het gezellig verkeer in mijne gewone omgeving onder één vredig dak.’  (July 1878)

Zondag 29 september 1878 neemt Cornelis Harderwijk afscheid. Hij kan dan eindelijk van zijn welverdiende rust gaan genieten en zich voorbereiden op het naderende levenseinde. In zijn rustige studeerkamer in de pastorie blikt hij terug op zijn lange, veelbewogen leven en doet daarvan verslag op stukjes papier, die worden opgeborgen tussen zijn verzameling paperassen in de secretaire. Een jaar later laat hij zijn testament maken.

Op 12 november 1880 overlijdt hij, 90 jaar oud en 16 november wordt onder grote belangstelling de plechtige requiemmis opgedragen. ‘De neef van den overledene, de heer C.A. Harderwijk, pastoor alhier (hield) eene rede, waarin hij naar aanleiding der spreuk: Ik heb het goede betracht, daarom zal ik niet beschaamd staan, het voorbeeldig leven van den ontslapene, als mensch, als christen en als priester herdacht. Uitvoerig schetste de redenaar de zeldzame volharding waarmede de heer Harderwijk, eerst als kapelaan te Utrecht en daarna als pastoor achtereenvolgens te Zaandam, te Den Helder en te Delft voor de belangen der Nederlandsche Oud-Roomsch-Katholieke Kerk had gewerkt, en hoe hij ten laatste alhier na een arbeid van acht-en-twintig jaren zijne zoo wel verdiende rust had gevonden. Algeheele instemming moet de spreker bij zijne hoorders hebben gevonden toen hij het minzame en tevens onafhankelijke karakter van den grijzen priester herdacht.’ (Delftsche Courant, 17 november 1880, voorpagina)

Zeer opvallend is dat zijn neef, opvolger en huisgenoot Christiaan Antonius helemaal niets van de erfenis krijgt. Waren de verhoudingen toch niet zo goed? Hij wordt wel genoemd in het testament, maar alleen als aanwijzer van de te beschrijven zaken uit de inboedel. Tot zijn dood in 1900, 48 jaar oud, is hij pastoor in Delft. Minder tot de verbeelding sprekend dan zijn oom, laat hij vrijwel geen sporen na die het vermelden waard zijn.

Nicht Cornelia Margaretha en neven Petrus Henricus en Cornelius Augustinus, pastoor in Utrecht, die ook executeur testamentair is, ontvangen ieder een derde deel van de erfenis, fl. 4756,38. Een aangetrouwde, gescheiden nicht krijgt ruim tweeduizend en dienstbode Wilhelmina van der Steen 200 gulden. Kerk en armen beide fl. 1000. De overleden pastoor was tamelijk vermogend: diverse hypotheken, waardevolle meubelen, goud en zilver en fl. 3626 contant geld. Van de inboedel gaat het meeste naar Cornelius Augustinus, onder andere de familiebijbel, het olieverfschilderij van de overledene en ‘al mijne schrifturen en brieven, zoo in mijne secretaire als in mijne studeerkamer zich bevindende’. 

Cornelis Harderwijk (1790 – 1880) was aanvankelijk niet meer dan een naam onder het bouwcontract voor een huis op het Bagijnhof, waar mijn grootvader geboren is. Door zijn rijke persoonlijke archief  kwam hij tot leven: onafhankelijk, driftig, eigengereid, met een duidelijke eigen mening, nogal eens in conflict, maar met het klimmen der jaren steeds minzamer, rustiger  en beschouwender. Hij koos te midden van het kerkelijk gekrakeel zijn eigen weg. Aan de veel schrijvende en bewarende pastoor, maar ook aan zijn neef en voornaamste erfgenaam, hebben we het rijke persoonlijke archief te danken, dat Cornelis Harderwijk deed herleven. In grote lijnen is zijn leven verteld, maar het archief ligt nog te wachten op een onderzoeker met belangstelling, geduld en goede ogen om de bijna onleesbare manuscripten verder te ontcijferen. 

Pijnacker, september 2015